Registreer als nieuwe gebruiker om het Vlaamse Woordenboek op zijn best te kunnen gebruiken. Als ingelogde gebruiker kunt ge bijvoorbeeld nieuwe termen aan ons woordenboek toevoegen, andermans definities verbeteren, en reageren op bestaande definities.
de contouren van iemand die door toedoen van een smal zitvlak een te brede broek of rok aan lijkt te hebben
< zijpeers, zijpaars, m. Een aars of achterste die te leeg is en te sleep, vooral van koeien (Westvlaamsch idioticon 1892)
Ge zijt fel vermagerd, mij dunkt, oftewel zijn uw broeken uitgerokken; zo’n zijpgat!
los, stoffen zakje dat vrouwen onder hun rok droegen om geld of kostbaarheden in te bewaren of mee te nemen
Een moederkeszak kwam soms ook van pas om te smokkelen.
1. kot: hokje Vb.: autobuskotje:bushok
2. kot: studentenkamer
3. kot: huis
4. kot: achtergebouw
1. We kunnen schuilen bij regen in het autobuskotje.
2. Onze Fien zit op kot in Leuven, ik mis haar enorm.
3. Ik baal ervan als ik hoor dat het tijd is huiswaarts te keren, men spreekt van: we gaan naar ons kot!
4. De buren beginnen met de afbraak van hun koterijen (achtergebouwtjes).
mijnwerkersuitdrukking voor: elkaars rug wassen na de sjieg
de koempels woare zoea zjwart en voel noa de sjieg dat ze zich mooste poekele/de kompels waren zo zwart en vuil na hun dienst dat elkaars rug moesten wassen
Nieuwe versie!
Er is een nieuwe versie van het Vlaams Woordenboek online. Mocht je problemen ondervinden, gelieve deze te melden op onze
GitHub.