Registreer als nieuwe gebruiker om het Vlaamse Woordenboek op zijn best te kunnen gebruiken. Als ingelogde gebruiker kunt ge bijvoorbeeld nieuwe termen aan ons woordenboek toevoegen, andermans definities verbeteren, en reageren op bestaande definities.
grof taalgebruik voor:
handen die vuil zijn en plakken
schoenen en voeten die vuil zijn
Gij met uw plakpoten altijd, kuist die nu eens af, ik heb just gekuist (kuisen)!
Haalt die plakpoot van mijne arm af. Gaat uw handen wassen.
1. stucwerk doen, stuken, plaasteren, beplaasteren
2. kleven, plakken
3. bevlekken
4. in bepaalde stukken verdelen
5. kleverig zijn
WNT:
1. Met pleister of leem besmeren.
2. Met een kleefstof aan of op iets bevestigen, vastkleven, plakken.
3. Plekken of vlekken maken of krijgen, besmeuren. Daarnaast ook Plakken.
4. Van grond. In plekken verdeelen, in bepaalde stukken deelen. Verouderd. (in de Kempen nog in gebruik)
5. Kleven, kleverig zijn. Gewestelijk, b.v. in het Haspengouw, Kempen
1. De man van mijn vriendin heeft de gang met plaaster geplekt.
Met calck plecken, plant. (1573).
2. Moeders kunnen hun kinderen soms achter het behang plekken.
Er hangt zoveel gelei aan de pot dat het aan mijn vingers blijft plekken.
Tegen den wandt plecken, plant (1573)
3. Ge hebt mijn T-shirt helemaal onder geplekt met verfspatten.
Muren plekken als zij vochtig worden, de bo (1873)
4. Het kerkhof is in verschillende plekken verdeeld. Elke overledene heeft zijn eigen plek.
5. Pas op! De sjambrangs zijn pas geschilderd, De verf plekt nog.
dichtplakken, toeplekken, plekken
Plak het zakje maar goed toe, dan kan er niets uitvallen.
dichtplakken, toeplakken
Die envelop nog toeplekken, een postzegel erop en nu in de brievenbus posten.
dichtplakken, toeplakken
Die envelop nog toeplekken, een postzegel erop en nu in de brievenbus posten.
Nieuwe versie!
Er is een nieuwe versie van het Vlaams Woordenboek online. Mocht je problemen ondervinden, gelieve deze te melden op onze
GitHub.
