Registreer als nieuwe gebruiker om het Vlaamse Woordenboek op zijn best te kunnen gebruiken. Als ingelogde gebruiker kunt ge bijvoorbeeld nieuwe termen aan ons woordenboek toevoegen, andermans definities verbeteren, en reageren op bestaande definities.
glijden
zie ook uitslieren, gletsen, slibberen, uitslippen
uitspraak: sliederen, slidderen, …
< Middelnederlands: ‘slideren’, frequentatiefvorm van ‘slijden’ (vgl. Eng. ‘to slide’, vgl. Nl. ‘slede’)
verwant hiermee: slieren
afleiding: slijderbaan: glijbaan
Het is gevaarlijk op het ijs, want ge kunt beginnen slijderen.
“… inde sneeuw, ende op het ijs, ende t’opperste der Berghen, ende sittende, ofte ligghende op hare schilden, sy lieten hun soo van selfs nederwaerts slyderen, ende dalen, …” (uit ‘Van ’t Beghin der eerster volcken van Europen’, Adriaen Van Schrieck, 1614)
glijden
zie ook slijderen, uitslieren, gletsen, slibberen, uitslippen
< Middelnederlands: ‘slideren’ , onder invloed van ‘sleuren’. Vgl. ook met slijderen
WNT: Glijden
- Op ijs of sneeuw. In dit gebruik in Holland niet gewoon.
- Glijdende danspassen doen, dansen. In Z.-Ndl.
West-Vl.: sleren
zie ook: slierbaan
Het is gevaarlijk op het ijs, want ge kunt beginnen slieren.
Hij (liep) graag in het spichtig Decembergras of slierde op het oneffen ijs van de goot aan den zijgevel, (DE VOS, Vl. Jong. 60. – 1879)
…zoo gauw was ’t gedaan om voort te slieren in de dronkene voldaanheid —: ’t was zijn eigen bruiloft dat hij vierde! STIJN STREUVELS, Minneh. 2, 222 (1903)
glijden, slieren, slijderen, uitslieren, slibberen
Bemerk ook de overeenkomst met het Nederlandse woord ‘gletsjer’ (ijsveld in het hooggebergte dat door zijn eigen zwaarte naar beneden glijdt).
Ook gebruikt in de zin van ‘laat u maar eens goed gaan’, ‘laat u maar eens goed gletsen’.
Jongens, blijf maar van die hoop samengeveegde sneeuw af: ge gaat eraf gletsen en iets breken.
zie malheur, een ~ doen, malheur, maleur
> Fr. malheur vs. bonheur: tegenslag vs. meeval
schrijfwijze: 1174 mal eür, voor 1526 in den vorm malheur
> eng. malheur (1471)
> du. malheur (18de e.)
Hij kon mij zo gerellig kwaad maken dat ik hem malheuren zou gedaan hebben.
1. ongeluk, ongeval
2. kwetsuren, blauw plekken, schaafwonden
zie ook: maleur, malheur, een ~ doen, malheuren doen
> Fr. malheur vs. bonheur: tegenslag vs. meeval
schrijfwijze: 1174 mal eür, voor 1526 in den vorm malheur
> eng. malheur (1471)
> du. malheur (18de e.)
1. Hij heeft mij goed bij mijn pietje. Dat hij maar oppast dat ik geen malheur bega.
2. Met te vallen met mijne fiets heb ik malheuren opgelopen.
Nieuwe versie!
Er is een nieuwe versie van het Vlaams Woordenboek online. Mocht je problemen ondervinden, gelieve deze te melden op onze
GitHub.